Inzinkingen
Kaalslag, een autokerkhof, ontbladering, skeletten: voorbeelden van belangrijke ingrediënten van de gedichten waarmee het poëziedebuut van Jan-Willem Anker (1978) opent. Alles bladdert er, verbrokkelt, barst, breekt, kapseist, is uitgewoekerd, valt uit elkaar, zakt weg, zinkt in.
De titel van de bundel verraadt al dat niet de gedachten aan de sterren in het zuiden maar de dieptepunten Anker tot gedichten inspireren. Geestelijk inzinken en het ineenzinken van de omgeving zijn daarbij vaak moeilijk te onderscheiden; metaforen zijn tegelijk ook beschrijvingen. In de hoofdzakelijk twee- en drieregelige strofen wordt steeds een sfeer van dreiging opgeroepen waartegen de ‘ik’ of ‘je’ weerloos is: ‘Wie een hengel mist is zelf het aas.’
De toon van de reeks ‘Wanen naar het wit’ is roekelozer: hier is de dichter een ‘witregeljockey’ of – lustig op het woord wit doorassociërend – een ‘schansspringer’ of een ‘spaceshuttle’ – die vindt ‘wat / er voor mij nog niet was’. De bundel besluit met een reeks gedichten over een verraden liefde, ‘Het gat in de liefde heet grauw’, waarin de dichter woorden zoekt voor de gevolgen van ‘woordbreuk’ en ‘valse woorden’:
'onder je witte veren schuilen zwarte
of ben jij de eerste grijze zwaan?
grauw bouwt nesten in mijn oog.'
In het gedicht ‘Ars poetica (onvolledig)’ zegt de dichter dat hij ‘voorbij mijn blik zonder de schellen’ wil zien. Een goed voorbeeld van zo’n bijzondere manier van kijken in woorden geeft hij in het gedicht ‘Een brug af’ waarin hij een zelfmoordenaar beschrijft: ‘Hij zal (…) / (…) // met een eenmalige plons zijn reflecties opblazen’ en ‘Zijn schaduw is het gat / waarin hij verdwijnt.’