weblog

U zult koppig zijn

Mohamedou Ould Slahi – 16 augustus 2023

Als je voor het eerst in je leven in Nederland aankomt en het is december, dan is het makkelijk de indruk te krijgen dat er maar één test is om Nederlands te zijn, één manier om erbij te horen: schaatsen. Je kunt het niet vermijden of doen alsof het niet bestaat.

Trek je je terug in je warme flat en daar is het op tv. Wees met een groep Nederlandse vrienden en als ze met elkaar praten lijkt het alsof ze het alleen maar kunnen hebben over één ding: welke ijsbaan is open, en wanneer, oh, wanneer zullen de grachten bevriezen?

Ik was verliefd op Nederland vanaf het moment dat ik Schiphol uitstapte, dankbaar en verbijsterd door de manier waarop de grensagenten van de Koninklijke Marechaussee me verwelkomden. In mijn eerste weken hier, wilde ik – gretig om te integreren – dolgraag leren schaatsen. Maar hoe graag ik ook wilde, ik kon mezelf niet overtuigen de elementen te trotseren. Te koud. Te eng. Te gevaarlijk. Ik schold mezelf uit voor mijn lafheid. Ik herinnerde mezelf eraan dat ik, toen ik een kind was en dezelfde leeftijd had als die kleintjes die ik over de ijsbaan zag scheuren, mijn magere lichaam nestelde in de knusse binnenomtrek van een grote oude band en één van mijn vrienden me van de top van een zandduin duwde. Ik verzekerde mezelf ervan dat vallen op het ijs onmogelijk erger kon zijn dan over de kop gaan tijdens onze draaiende afdalingen en een hobbel raken die ons languit zou laten vallen; elke keer schudde ik de tijdelijke duizeligheid en desoriëntatie van me af en sleepte de band de duin op om de gunst te beantwoorden en mijn vrienden op hun eigen wilde rit laten tuimelen.

Het werkte niet. Schaatsen betekent rondhangen bij ijskoude temperaturen en vallen op het ijs tijdens het schaatsen. Onze duin-escapades speelden zich af tegen de geleidelijke afdaling van de zon naar de westelijke horizon en een avondbriesje dat het vuur van de woestijn temperde. Als we landden zonken we weg in zacht, verkoelend zand.

Mohamedou op het Rembrandtplein in Amsterdam

Na een paar maanden moest ik de feiten onder ogen zien: ik ging niet schaatsen, nu niet, nooit niet. Mijn Nederlandse vrienden wilden me niet geloven. Vers van de ijsbaan, helemaal rozig en gelukkig, verzekerden ze me: ‘Een dezer dagen, en zeker als de grachten bevriezen, zul je er ook zijn. Je beleeft de natuur en Nederland op zijn best.’ ‘Ik haat het om het koud te hebben. Ik blijf binnen. Doe de groeten aan de natuur,’ zou ik antwoorden. Ze zouden lachen. ‘Zo integreer je nooit,’ plaagden ze. Maar hoe meer we elkaar op deze manier uitdaagden, hoe zekerder en vastberadener ik werd. Ik zal – ik zeg het hier – nooit schaatsen.

Dit soort koppigheid zit in mijn bloed. Een Noord-Afrikaanse legende beaamt het. Er leefde eens een bedoeïen, zo gaat het verhaal, wiens koppigheid wijd en zijd bekend was. Toen hij aangekomen was in een stad, trok hij als vanzelf een menigte; nog meer toen hij stoutmoedig verklaarde dat hij het vermogen bezat om een spijker door een stevige bakstenen muur te slaan met alleen zijn hoofd als hamer. Met een mengeling van verwachting en ontzag leidde de menigte hem naar zo’n muur en overhandigde hem een reusachtige spijker. Onverschrokken ging de bedoeïen aan het werk en hamerde met zijn beroemde hoofd op de spijker; met elke klap zonk de spijker dieper, wat gejuich en wild applaus van de menigte veroorzaakte. Maar toen hij halverwege was, weerhield een onverwacht obstakel zijn voortgang. De bedoeïen sloeg zijn hoofd keer op keer tegen de spijker, maar tot zijn ongeloof en het ongeloof van de menigte, hoe hij ook beukte, de spijker wilde niet verder gaan.

Lange tijd stonden de bedoeïen en de menigte daar maar naar de spijker te staren, perplex, ontmoedigd, stomverbaasd. De koppigheid van de bedoeïen was legendarisch, en het feit dat hij leek op te geven, maakte de tegenslag nog verwarrender. Eindelijk, uit nieuwsgierigheid, waagde een jongen uit de menigte zich naar de andere kant van de muur. Daar, tegen de muur, met zijn hoofd onbedoeld leunend tegen de plek waar de spijker uit zou moeten komen, zat een andere bedoeïen.

Die koppigheid, heb ik geleerd, is ook heel Hollands. ‘Een land van koppige optimisten,’ noemde de Nederlandse premier Mark Rutte Nederland, niet lang nadat ik aankwam: ‘Volgens mij hebben we alles in huis om Nederland Nederland te laten blijven. Trots, koppigheid en zelfvertrouwen.’ Zo wezenlijk en kenmerkend is deze koppigheid blijkbaar, dat ook de expat blogger Shallow Man U ZULT KOPPIG ZIJN vermeldt als het eerste gebod van passen in de Nederlandse samenleving.

En zo, grapte ik tegen mezelf, was mijn weigering om te leren schaatsen ook een uiting van Hollandsheid. Het koppige optimisme dat me ertoe bracht een kaart van Amsterdam te bestuderen, zodat ik, wanneer ik de tram uitstapte in de buurt van mijn nieuwe ICORN-huis, mijn hele leven en al mijn bezittingen ingepakt in één goedkope rolkoffer, net als een bedoeïen, al wist waar de dichtstbijzijnde supermarkt zou zijn: dat was een voorbeeld van het koppige optimisme van de premier. Datzelfde koppige optimisme dreef me om me als een bulldozer een weg te banen, moedig en schaamteloos, door de Nederlandse taal, gesterkt door een les die we als kinderen in Mauritanië hebben geleerd: dat het blootleggen van onze onwetendheid een essentieel onderdeel is van de weg naar kennis. Zoals de gerespecteerde imam Al Shafii in een gedicht in de achtste of negende eeuw schreef: “Wie weigert de vernedering van het leren voor een uur te ondergaan, zal zijn hele leven lijden onder de vernedering van de onwetendheid.”

Mijn moed heeft echter grenzen. Na vijftien lange jaren in de gevangenis, de meeste daarvan in isolatie doorgebracht, vond ik mezelf geplaagd door angst voor sociale interactie. Dit stond in schril contrast met de pre-gevangenis-ik, die genoot van het idee om eropuit te gaan en zich met mensen te verbinden. Vroeger eindigde ik mijn werk en was daarna graag tot laat in de avond sociaal, tot grote consternatie van mijn moeder. Maar tegen de tijd dat ik in het prachtige toevluchtsoord van Nederland arriveerde, was ik iemand anders geworden, iemand die zich steeds meer gegrepen voelde door nervositeit en angst wanneer hij in openbare gelegenheden kwam. De eerste keer dat Eva, die mij hier hartelijk ontving, me meenam voor een kopje koffie, werd ik verteerd door angst. Ik hield de hele tijd mijn adem in – deed alsof ik van een simpel kopje koffie genoot te midden van vreemden, maar ik verlangde er wanhopig naar om het café te verlaten – ervan overtuigd dat mijn kwetsbaarheid door iedereen te zien was.

Toch verwelkomde Amsterdam mij. Ik werd al snel dol op mijn eenzame wandelingen door de straten en langs de grachten, genietend van de geuren en gebeurtenissen van de stad. Toen ik vastzat had ik nooit de kans om de zon op of onder te zien gaan; ik droomde ervan langs een eindeloze straat te lopen, onbeperkt, met ongelimiteerde toegang tot de zon en de hemel. Ik was onder de mensen, blij om anderen te kunnen observeren zonder te hoeven engageren. Ik koesterde de mogelijkheid om in de Amsterdamse menigte op te gaan en anoniem te blijven; na jaren van onophoudelijke aandacht genoot ik van de vrijheid om niemand te zijn, anoniem door de drukke straten van de stad te wandelen.

Kortom, ik vind mezelf nu een tevreden kampeerder in dit mooie land, omringd door zijn wonderlijke mensen. Ik heb echt een plek van troost en comfort gevonden. Ik heb een – is er een mooier of gezegender woord? – een sanctuary, een heiligdom, gevonden.

Ik was laatst aan het mediteren over dit ongelooflijke woord terwijl ik wachtte tot ik lunch kon bestellen in een Amsterdams restaurant. ‘Mag ik een broodje hebben?’ vroeg ik de ober, waarbij ik elke lettergreep benadrukte, gretig om mijn nieuwverworven Nederlandse vocabulaire te laten blijken. ‘I don’t speak Dutch!’ antwoordde hij. Verward duurde het even voor ik in mijn hoofd de Engelse bewoordingen gevonden had om een sandwich te bestellen. Ik heb de rest van mijn lunch gespendeerd met naar hem kijken, een nieuwkomer zoals ik, die moeiteloos als een schaatser van tafel naar tafel bewoog.

Na een paar maanden moest ik de feiten onder ogen zien: ik ging niet schaatsen, nu niet, nooit niet.

Schrijver

Mohamedou Ould Slahi

Mohamedou Ould Slahi is een schrijver uit Mauritanië. Van 2002 tot 2016 zat hij zonder aanklacht vast in detentiekamp Guántanamo Bay, waarover in 2015 zijn memoir Guántanamo Diary verscheen. Sinds begin 2022 verblijft hij in het Amsterdam Vluchtstad-appartement, een residentie van het Nederlands Letterenfonds en onderdeel van het International Cities of Refuge Network (ICORN).

Bekijk alle weblogs van Mohamedou Ould Slahi