Vertalershuis kamer #3: W.F. Hermans
Van Elfje Twaalfje naar De tranen der acacia’s
Andrea Kluitmann – 28 april 2023
Op 21 juni is het zover: dan gaat het volledig gerenoveerde Vertalershuis Amsterdam weer open. De vijf kamers zijn thematisch ingericht rond een klassieke auteur; elke maand maken we hier een ‘kamernaam’ bekend. Nummer drie: Willem Frederik Hermans (1921-1995).
In de literaire wereld stond Hermans bekend om zijn felle polemieken en genadeloze pen. Zijn definitieve doorbraak bij het grote publiek kwam in Nederland met zijn roman De donkere kamer van Damokles uit 1958. Au pair uit 1989 was Hermans’ laatste omvangrijke roman – hij schreef er dertien in totaal. Hij wilde heel graag worden vertaald (al in 1951 had hij een literair agent) en werd dat ook, maar zonder grote naamsbekendheid te verwerven – het lijkt er op dat hij weigerde mee te werken aan buitenlandse presentaties. Pas na zijn dood werd zijn werk ook internationaal succesvol.
Ik praat met Adam Bžoch, literatuurwetenschapper en Slowaaks vertaler uit het Nederlands en Duits. Hij vertaalde veel Nederlandse romans, waaronder De tranen der acacia’s van Hermans.
Adam, je ouders en je zus zijn ook vertalers. Heeft dat je beroepskeuze beïnvloed?
Ja, ik kom uit een vertalersgezin. Mijn moeder was literair vertaalster uit het Duits, mijn vader vertaalde uit het Frans en Duits, en mijn oudere zus, die in Wenen woont, is theaterwetenschapper. Ze schrijft dikke boeken over Shakespeare en vertaalt af en toe. Ik ben in Bratislava opgegroeid met de reusachtige boekenkast van mijn ouders. Aan de zondagse lunchtafel voerden mijn vader en moeder eindeloze gesprekken over hun vertalingen van Kafka, Rilke, Christa Wolf, Martin Walser en Heinrich Böll. ‘s Avonds hoorden mijn zus en ik het geruststellende tikken van de schrijfmachines van onze ouders, en overal rook het heerlijk naar de sigaretten van mijn moeder. Ze was kettingrookster en rookte natuurlijk ook tijdens het vertalen. De sfeer in huis was knus. Zelf ben ik ook een tijdlang een zware roker geweest, maar gelukkig ben ik daarmee gestopt. Gebleven is echter die andere verslaving – het vertalen, en daar wil ik ook helemaal niet van af.
Je hebt Duits en Nederlands gestudeerd. Hadden het ook andere talen kunnen zijn? Hoe kwam je tot die keuze?
In de jaren ‘80 studeerde ik in Leipzig. Natuurlijk speelde de intellectuele invloed van mijn ouders hierbij een grote rol, maar destijds zag ik dat niet zo – ik wilde als jongen van achttien gewoon weg van huis. Ik studeerde Germanistiek en koos Nederlands als bijvak, hoewel ook andere talen in aanmerking kwamen, bijvoorbeeld Zweeds, dat ik twee semesters heb gedaan. Mijn ouders hadden een paar goede vrienden in Nederland: Martin Mooij, de oprichter van het Rotterdamse literatuurfestival Poetry International en zijn vrouw Connie, die ze sinds de jaren ’60 kenden. Als kleuter kreeg ik van Martin Mooij een kinderboek met een grammofoonplaatje erbij, dat was Elfje Twaalfje. Ik heb jarenlang in mijn fantasie-Nederlands meegezongen met Martine Bijl.
Later in Leipzig koos ik vooral voor Nederlands om de literatuur in het origineel te kunnen lezen, aan vertalen dacht ik nog niet. Wel had ik vroeger thuis al veel auteurs in vertaling gelezen, zoals Claus, Mulisch, Couperus, Michiels en Multatuli. Allemaal in uitstekende Slowaakse en Tsjechische vertalingen van Júlia Májeková en Olga Krijtová. Vooral de naoorlogse Nederlandstalige auteurs vond ik bijzonder.
In januari en februari 1993, kort na het uiteenvallen van Tsjechoslowakije, logeerde ik een paar weken in Capelle aan den IJssel bij Martin en Connie Mooij. Ik dacht erover om in Nederland te blijven. Alles was onzeker. We wisten niet of er oorlog zou komen, zoals na het uiteenvallen van Joegoslavië. Toen kreeg ik van Martin Mooij twee prachtige grote Van Dale-woordenboeken Nederlands-Duits en Duits-Nederlands. Vanaf dat moment stond het vast: ik ging vertalen.
Wordt er in Slowakije veel gelezen, wordt er veel vertaald?
Sinds een jaar of tien jaar zie je dat de boekenrubrieken in de kranten inkrimpen of helemaal verdwijnen. Dat maakt me soms onzeker. Hoe is het gesteld met onze literatuurkritiek? Maar het betekent niet dat men niet meer over literatuur discussieert; een deel van de literatuurkritiek heeft zich gewoon naar internetsites verplaatst, waar ook vaak meningen van lezers worden gepubliceerd.
In Slowakije wordt relatief veel uit kleinere Europese literaturen vertaald; ik ken erg goede vertalers uit het Hongaars, Pools en Oekraïens, maar ook uit het IJslands. Vaak zijn dat jongere, geëngageerde literatuurkenners die voor culturele contacten zorgen. Precieze cijfers ken ik niet, maar ik las onlangs dat in Slowakije vertalingen van kinderboeken uit andere talen dan het Engels steeds populairder worden. Zo maakte iemand me attent op een community van jonge moeders waar heel enthousiast geblogd werd over mijn vertaling van Annie M.G. Schmidts Floddertje.
Floddertje a.k.a. Špinuška, uitgeverij Verbarium, 2015
Vertaal je uitsluitend boeken waarvan je zelf helemaal overtuigd bent?
Lange tijd was het zo dat ik zelf de titels koos die ik ging vertalen. Vooral in de jaren ‘90 hing dat samen met de grote openheid van de Slowaakse uitgevers. En natuurlijk speelde ook mee dat de meeste vertalingen werden gesubsidieerd door het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, en nu het Nederlands Letterenfonds. Vanaf het begin vertaalde ik in principe literatuur die ik zelf boeiend of belangrijk vond – en daar hadden de uitgevers niets op tegen. Zo is het trouwens nog steeds. Het hout van Jeroen Brouwers, of moderne klassiekers als Turks fruit van Jan Wolkers en Mystiek lichaam van Frans Kellendonk zijn werken die een Slowaakse uitgever waarschijnlijk nooit uit eigen beweging zou kiezen. De laatste jaren komen uitgevers wel vaker zelf met een voorstel en het is een paar keer voorgekomen dat ik nee zei tegen een boek. Dat kan ik me gelukkig veroorloven. Ik ben in de bevoorrechte positie dat ik dankzij mijn baan aan de universiteit financieel niet afhankelijk ben van mijn vertaalwerk. Daardoor heb ik natuurlijk een heel grote, bijna absolute vrijheid bij het kiezen van titels. Iets wat me niet bevalt laat ik liever aan een ander.
Hoe was dat bij De tranen der acacia’s, de tweede roman van Willem Frederik Hermans uit 1949? Heb je die roman zelf gekozen?
Dat weet ik echt niet meer. Het komt me nu bijna voor als een situatie uit een roman van Hermans zelf: je kunt je niet meer herinneren hoe iets tot stand is gekomen, maar het moest wel zo zijn. Was ik het? Of de uitgever? Of was het een influistering van buiten?
Ik herinner me dat ik als vertaler jarenlang heb geprobeerd W. F. Hermans te ontwijken. Een grote romanschrijver, ongetwijfeld. Maar ik dacht altijd: eigenlijk had men iets van hem in de jaren ’60 en ’70 moeten vertalen.
Maar dat bleek een vergissing: aan de vertaling van De tranen der acacia’s heb ik ontzettend veel plezier beleefd, vooral aan de kleurrijke beschrijving van Brussel in de tweede helft van de roman, maar ook aan de irritante taal van Olga, de Tsjechische vrouw van Oscar, en de gekunstelde spreekwijze van Arthurs Vlaamse familieleden. Eigenlijk vind ik het werk van Hermans altijd even interessant, leesbaar en zeker ook heel onderhoudend!
In Delpher – dat is echt een wonder van een Fundgrube - vond ik een recensie uit het Parool, uit 1949 waarin de roman ‘gewild hard en nodeloos lang’ wordt genoemd. ‘Het is in zijn titel larmoyant, in zijn intentie sentimenteel, in zijn effect melodramatisch. Maar het tweede deel is op zichzelf een grote novelle, die men niet anders dan subliem kan noemen […].’ Hoe zie jij dat? Wat trok je aan?
Ik denk dat de argumenten van de recensent in het Parool van 1949 absoluut kloppen, maar je kunt ze heden ten dage ook in het voordeel van het werk uitleggen. Persoonlijk hou ik van nodeloos lange boeken. Je kunt er meestal heerlijk in dwalen. En wat destijds in zijn roman als ‘gewild hard’ werd beschouwd, komt vandaag wellicht over als een meesterlijke en humoristische overdrijving. Neem nou die absurdistische scene in de bajes waar Oscar samen met een vermeende Bulgaar zit. Ik moest daar erg om lachen. En is het effect van de roman melodramatisch? Het ergste is als literatuur zichzelf te serieus neemt. Je hoeft De tranen der acacia’s tegenwoordig niet te lezen als een literaire afrekening met collaborateurs, of als een existentialistisch drama van de hopeloos eenzame enkeling in een onbegrijpelijke wereld. Voor de hedendaagse lezer is het meer een boek dat door zijn bijna eindeloze aaneenschakeling van details boeit, en ontroert.
W.F. Hermans. Foto © Niels van der Hoeven.
Hoe heb je de stijl van Hermans in het Slowaaks overgebracht?
O, de stijl van W.F.H.! Een steen des aanstoots, hoor ik soms. Ik ben het er niet mee eens. De auteur schreef in de grote realistische traditie. Die wordt niet alleen in mijn land, maar in heel Europa vaak hogelijk gewaardeerd, en die stijl is goed over te brengen in een andere taal. Een van de mooiste beelden in het boek is als Arthur in een Amsterdamse ruïne iets bijzonders ontdekt. Het is een zeer fantasierijk beeld, maar de beschrijving is puur realisme:
Onder de balken stond zwart, roerloos water, waarin een matras half dreef, half zonk, het kapok hing er in grote drijfnatte dotten uit. Hij stond lang in evenwicht op een smalle balk en had er uren naar kunnen staan kijken, om de zwarte glans van het water, die hem aan niets denken deed dan aan die zwarte glans, als bracht zij hem in trance. Maar op een dag dreven op het water duizenden kleine vogelveertjes, die door geen tochtje bewogen werden. Hij dacht toen: haast niemand ter wereld heeft zoiets gezien en was bijna gelukkig.
Dat is prachtig geschreven, toch? Hermans was een erg goede stilist; het is veel lastiger een boek te vertalen dat slecht geschreven is.
Je bent al vaak te gast geweest in het Vertalershuis. Wat maakt zo’n verblijf voor jou belangrijk?
Ik ben heel dankbaar voor die verblijven. Een maand lang ongestoord kunnen vertalen is voor mij al iets bijzonders, maar als je dat in het hartje van Amsterdam mag doen – beter kan het echt niet. Heel waardevol vind ik de persoonlijke contacten met andere vertalers, en met de medewerkers van het Nederlands Letterenfonds en van het Vertalershuis: informele gesprekken over literatuur en kunst, maar ook over individuele levenservaringen. Veel vertalers gebruiken hun verblijf in het Vertalershuis om hun auteurs te ontmoeten. Ik moet eerlijk zeggen dat ik dat eigenlijk nooit doe. Ik wil niemand lastigvallen met mijn vertaalproblemen. Misschien vertaal ik daarom ook meestal auteurs die niet meer leven. Thomas Rosenboom, van wie ik Publieke werken heb vertaald, werd tijdens een bijeenkomst in Bratislava gevraagd of zijn vertaler contact met hem had opgenomen. Ik vond zijn antwoord erg mooi: ‘De vertaler heeft zelfstandig gewerkt.’
Ik kan urenlang ronddwalen in Amsterdamse boekwinkels of op boekenmarkten. Dan neem je de sfeer van boeken in je op. Op die manier ontstaan bij mij vaak plannen voor volgende projecten. Het culturele aanbod in Amsterdam is enorm, en ik moet me meestal inhouden om niet overal naartoe te gaan. Ik vind het heerlijk om een maand lang als Amsterdammer te leven: fietsen, de bioscoop, lunchconcerten in het Concertgebouw, maar ook hard werken.
Adam Bžoch. Foto © Peter Procházka
Adam Bžoch is literatuurwetenschapper en vertaler uit het Duits en Nederlands. Hij vertaalde auteurs als Bordewijk, Carry van Bruggen, Anne Frank, Hella S. Haasse, Johan Huizinga, Harry Mulisch, Nescio, Marieke Lucas Rijneveld, Annie M.G. Schmidt, Anna Woltz en vele anderen. Een overzicht van zijn oeuvre is te vinden in de vertalingendatabase.nl.
Bžoch is verbonden aan de vakgroep kunstgeschiedenis van de Universiteit in Trnava (Slowakije) en is wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor de Wereldliteratuur (Slowaakse Academie van Wetenschappen). Hij kreeg diverse vertaalprijzen in Slowakije en ontving voor zijn oeuvre de Vertaalprijs van het Nederlands Letterenfonds in 2006. Ook is hij Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.