weblog

Sjoerd Kuyper in Montreuil

Etre, ou ne pas être

Sjoerd Kuyper – 6 december 2018

Het is geen ramp om gestrekt te gaan over het uitgestoken been van een kind, als dat kind met z’n rug tegen een muur en z’n hoofd in een andere wereld een boek zit te lezen. Dus beweeg je je met vallen en opstaan door de ‘Salon du Livre et de la Presse Jeunesse à Montreuil’, een gigantische markthal in een oostelijke buitenwijk van Parijs waar Franse kinderboekenuitgevers hun boeken tonen en verkopen aan schoolkinderen met hun juffen en meesters en losse kinderen met hun ouders of grootouders.

Ze lopen zo dicht opeengepakt van stand naar stand, dat het van boven gezien lijkt of er een veelkleurig geschubde slang door de paden glijdt. Natuurlijk zijn er ook volwassenen die voor hun eigen plezier komen kijken en kopen, en luisteren naar de talloze voordrachten – een volwassene die geen kinderboeken leest is nooit echt volwassen geworden.

Het riekt naar geluk, hier in Montreuil.

De laatste jaren zijn er, door inspanning van Nederlandse uitgevers en zeker ook door het Nederlands Letterenfonds, onder de duizenden aangeboden titels veel vertaalde boeken van Nederlandse schrijvers en prentenboekenmakers. Goede reden om in het kader van ‘Les Phares du Nord’, een initiatief, ja een offensief van het Letterenfonds om een jaar en zo mogelijk langer de Nederlandse literatuur fanatiek te promoten in Frankrijk, veertien jeugdboekenmakers af te vaardigen naar Montreuil. En daar mocht ik er een van zijn.

slang Foto: Margje Kuyper

Woensdag 28 november

De oude Italiaan Pedroli brengt mijn vrouw Margje en mij naar het station in Alkmaar. We stappen in de trein en daar is weer het aloude verlangen dat zich aan het begin van iedere reis aan je opdringt om, nu iedereen weet dat je een paar dagen weg bent, thuis te blijven: vijf dagen niets doen, geen mail beantwoorden, de telefoon laten rinkelen, je bent op reis. Je zou zeggen dat ik het verdiend heb, verdomd, hele dagen halve nachten gewerkt om versie x van mijn moddervette jeugdroman Bizar af te krijgen – nog gelukt ook. Maar we zijn al ingestapt en blijven zitten.

Ochtendbladen gekocht, een leuk stukje in Trouw over Montreuil, goed gedaan, interviews met Agnes Vogt van het Letterenfonds en mij opgewekt aaneengesmeed tot het reclame lijkt. Ideële reclame, dat mag. Agnes stapt ook in, we praten even en dan moet zij werken, wij vouwen de kranten open. Verder geen bekenden aan boord. En ik maar denken: met veertien schrijvers naar Parijs? En nog wat uitgevers en agenten en medewerkers van het Letterenfonds erbij? Dat zal wel allemaal in dezelfde trein zitten, dezelfde wagon, en dan gaan we wat lachen en, wat maakt het uit, gaan we naar Parijs of liggen we in ons graf, we hoeven morgen pas iets te doen, een flesje wijn, oké, twee, en bij Antwerpen al gekapitteld door de conducteur en in Brussel met z’n allen de trein uitgetrapt. Een mooi verhaal voor later: ken je de mop van die veertien schrijvers die naar Parijs zouden gaan?

Ik ben echt ontzettend oud aan het worden, ik verwacht en hoop nog altijd dat iedere samenkomst van schrijvers zal ontaarden in een bacchanaal dat duurt tot diep in de nacht, met af en toe een flinke matpartij die dan weer bijgelegd moet worden met een glas, oké, twee, terwijl ik toch zo langzamerhand wel weet dat in nachten als die van de poëzie, in Utrecht, de jonge dichters met een kopje thee achter hun laptop zitten, nog gauw even wat afmaken, dan snel even optreden, om zich daarna naar huis spoeden: morgen wacht er weer een dag. Een paar jaar geleden stond ik in Utrecht als laatste geprogrammeerd. Om twee uur ’s nachts, en het werd natuurlijk half vier. ‘Maar ik ben de oudste!’ riep ik. ‘Daarom,’ zei de organisatie blijmoedig, ‘jij bent zo oud, jij kunt dat nog,’ Gisteren, zo lijkt het, was ik op iedere literaire bijeenkomst de jongste. Ik debuteerde toen ik tweeëntwintig was, daar kwam het van. Iedereen nam mij in bescherming. Als we in een hotel verbleven en ik verscheen laat of niet aan het ontbijt, zei Bert Schierbeek: ‘Jonge dichters hebben veel slaap nodig.’ Vandaag ben ik de oudste, waar ik ook kom, de nestor, daar ben ik nog steeds niet aan gewend.

Bert Schierbeek, where art thou? Ha, daar ben je: in Groningen, in een café aan de Grote Markt, waar het kermis is. We hebben voorgelezen op een poëziefestival, nu zitten we hier en drinken tot sluitingstijd. Bert heeft z’n leren jack aan, zijn feestelijke kop steekt eruit, met de prachtige rimpels die perfect rond gaan, als de groeven in een elpee, en alles wat hij zegt is muziek. ‘We gaan als we een fles jenever van je kunnen kopen,’ zegt hij tegen de baas van het café. Dat is goed. We krijgen een fles jenever mee en de kastelein zegt: ‘Nog veel succes met je kermis verder.’ ‘Dank je,’ zei Bert, ‘dat gaat lukken.’ Toen waren schrijvers nog mannen van de kermis. ‘Misschien moet ik mijn koninklijke onderscheiding eens opspelden,’ zei Bert, ‘maar ik vind dat zonde van mijn jasje.’ We dronken verder op onze hotelkamer, die van Margje en mij, blauw van de rook, met dichters die jonger waren dan Bert en ouder dan ik. Alleen Gust Gils ontbrak en we probeerden hem te bellen maar hij nam niet op en toen de baas van het hotel kwam vragen of het zachter kon, vroegen wij of hij Gust wilde vragen om ook te komen, en toen de baas na een poosje weer kwam, zei hij: ‘De heer Gils laat weten dat hij moe is en wil slapen. Dit geldt ook voor de andere gasten.’ Ik lag in bad en liet mij jenever brengen door een liefhebber van mijn poëzie. In de verte zong de jonge dichter Frank Koenegracht Been down so long van de Doors.

Rijden in een hogesnelheidstrein is laag vliegen, ontzettend laag vliegen, door een tunnel vliegen, met al die dijken en schermen links en rechts, af en toe wat Willem van Malsenboompjes op een lage heuvel in de verte, dan weer dijken, schermen. Ik denk aan de mooie verhalen voor later van vroeger.

Willem van Malsen Willem van Malsen “Zie je die tweede boom van rechts?” Uit: Maatstaf, 1973

Op Gare du Nord zien we Mies van Hout kaartjes voor de metro uit de automaat trekken. Samen met haar en Agnes reizen we naar ons hotel: Mama Shelter. Merkwaardig onderkomen. Iets met design: zwarte plafonds en betonnen muren met kogelgaten, alsof je na de derde wereldoorlog wakker wordt in een verlaten metrogang. Graffity op de muren. Maskers van Tweety en Darth Vader als lampenkapjes. En overal spiegels. Wat je ook doet in je bed of de badkamer, het komt in een spiegel terecht. Je kunt in Parijs zelfs nergens ontbijten of dineren zonder in een spiegel terecht te komen, vaak ook nog verdrie- of vierdubbeld. Je kunt hier overal in je eentje klaverjassen.

Naar de Salon. Al die kinderen daar, prachtige klasjes in een hemel vol boeken. Ze dansen van de ene stand naar de andere, dolgelukkig met het boek in hun hand. En al die meesters en juffen die bij de uitgang koppies staan te tellen: heb ik ze allemaal nog? Ze mogen tekenen in de stand van het Letterenfonds, begeleid door mensen van de Willem de Kooning Academie. Na afloop hoor ik een jongetje zeggen: ‘Bedankt allemaal, tot volgend jaar!’ De Salon heeft expres voor Montreuil gekozen, een niet echt florissante wijk, en het werkt. Kunst biedt niet alleen troost, kunst geeft ook vleugels. De kleuters die naar buiten gaan, moeten een geel hesje aan, maar dat heeft niets te maken met de brandstofprijzen. Dat is voor de veiligheid, de zichtbaarheid op straat.

mensen van de Willem de Kooning Studenten Damian van Soest en Lot van Teylingen begeleiden o.l.v. Gert Jan Pos (Willem de Kooning Academie) het tekenatelier op de Salon. Foto: Gert Jan Pos

We eten in restaurant Le Papillon. Elaine Michon had het gevonden, vlakbij het hotel, goed beschut rookterras, mooi meegenomen. Elaine is literair agente, ging over mijn rechten bij Lemniscaat en doet datzelfde nu bij Hoogland & Van Klaveren. We eten met haar en Mies. Gesprekken over hoe de ene uitgever je half dood kan maken en de andere je uit het graf kan tillen. Af en toe motregen, terug naar hotel, te drukke bar daar, veel jong volk en boenkeboenk, grote bewakers voor de ingang, zo’n soort gelegenheid, dus Margje en ik gaan terug naar Le Papillon, met z’n tweeën, even tot rust komen. We zijn nog steeds niet in Parijs. Die treinen gaan te snel. De eerste keer dat we naar New York gingen: we waren er twee weken en toen we opstegen van het vliegveld en naar beneden keken, zagen we onszelf op een schip met acht zeilen de Hudson opvaren. Zo rent de mens voortdurend achter zichzelf aan. Of voor zichzelf uit. Je zit zelden met jezelf aan tafel.

Donderdag 29 november

Père Lachaise. Dit is de beste tijd van het jaar om een kerkhof te bezoeken. Zelfs de bladeren zijn dood. Maar af en toe worden ze opgetild door de wind en vliegen ze nog even – wat je alle doden gunt. We konden geen graf vinden, van Proust niet, van Apollinaire niet, van Jim Morrison niet, zelfs niet dat van de familie Graf. Koffie op terras waar het nog mooier woei: bladeren op ooghoogte, goud voor het grijpen. Aan de overkant dozijnen begrafenisondernemers. We voelden ons onsterfelijk als een zerk.

Père Lachaise Père Lachaise. Foto: Margje Kuyper

Om half vier lezing met Séverine Vidal, een Franse collega. Het was echt bizar, bijna beangstigend. Het ging over haar boek Pëppo en mijn boek Hotel De Grote L, in het Frans vertaald (door Emmanuèle Sandron) als Hôtel Grand Amour. En die twee boeken, die bleken dus ongeveer hetzelfde boek te zijn. Ze gaan alle twee over een jongen die er helemaal alleen komt voor te staan in het leven, de een in een hotel, de andere in een caravan op een camping. Van de naam van het hotel ontbreken de laatste letters, van die van de camping ontbreekt de eerste, in beide boeken is sprake van een oude kok die vroeger popmuzikant was, de ene jongen moet zien om te gaan met zijn vreemde zusjes, de andere krijgt de zorg over de tweeling van zijn zus, ze wonen allebei aan zee, die een levensgrote rol speelt in het verhaal, en naargelang het gesprek vorderde kwamen er steeds meer overeenkomsten naar boven. Als je de pagina’s van onze boeken een voor een op elkaar op een lichtbak zou leggen, zag je de onderste niet door de bovenste heen, zo exact hetzelfde waren ze. Terwijl haar boek toch in het Frans was en het mijne in het Nederlands. Séverine keek er niet van op, zij had mijn boek gelezen, ik sloeg bij tijden steil achterover. Ik had haar boek gekregen, maar mijn Frans is kreupel als deze vergelijking, dus ik had het niet gelezen. Margje zei later: ‘En jullie lijken ook nog op elkaar, ze is zo groot als jij en net zo blond als jij eens was, julie zouden broer en zus kunnen zijn.’ ‘Zij is natuurlijk weer een van die verdomde Franse spiegels,’ zei ik. Na afloop vroeg ze of ik haar exemplaar van Hôtel wilde signeren en ik schreef: ‘For Séverine, thank you so much for this great talk about our two books that turned out to be one and the same in the end.’ ‘Zullen we het maar niet over ons volgende boek hebben?’ zei ik. ‘Nee,’ zei ze, ‘liever niet.’

Onze moderator had zich perfect voorbereid, had onze boeken gelezen, hield een mooie inleiding en stelde goede vragen. En ik had de perfecte vertaalster, razendsnel en adequaat. Maar wat je mist, doordat alles wat je zegt vertaald moet worden, is het lik-op-stuk-antwoord, en daarmee de humor. Alsof iemand een mop vertelt en je snapt hem niet en dan gaan ze hem uitleggen. O ja, zeg je dan, maar lachen is er niet meer bij. De kinderen werden er ook niet bij betrokken, je zag ze langzaam wegzeilen. Misschien was de moderator bang dat ze geen vragen hadden, maar er zaten zeker honderdvijftig kinderen in de zaal en die hadden ieder tien vingers en die gingen allemaal omhoog toen ze eindelijk mochten. ‘Wanneer weet u helemaal zeker dat uw boek af is?’ Dus nog goeie vragen ook. Er was te weinig tijd om ze allemaal te beantwoorden.

gesprek Rencontre met Sjoerd Kuyper. Foto: Agnes Vogt

Ik moet toch maar eens Frans gaan studeren, zoals ik al vijftig jaar van plan ben, al was het maar om Brel en Brassens tot in de diepste diepte te kunnen doorgronden. Maar hoe moet het dan met mijn Italiaans? En met de pianolessen? En dan wil ik ook nog langebaanzwemles nemen, om naar Curaçao te kunnen zwemmen, om zeker te zijn dat ik daar ook echt ben als ik er aankom.

Ik ben nog steeds niet in Parijs. Margje en ik zitten weer in de rookserre van Le Papillon, het is zeven uur, om acht uur gaan we eten, met Mies en Elaine en nu ook met Marleen Louter, ze werkt bij Gottmer, en Leo Timmers. We drinken rode wijn. Margje leest en ik mijmer over al die andere keren dat ik in Parijs was en er ook echt helemaal was.

Een herinnering uit de oertijd, ik kende Margje nog niet eens, zeventien was ik, ik woonde een half jaar in Amsterdam, had daar een aantal dichters ontmoet, en met een van hen, Robert Paul Flipse, mocht ik mee naar Parijs. In zijn busje. Rob was zeker tien jaar ouder en had al eens in Podium gepubliceerd. Wow. De dag voor ons vertrek, riep mijn vader mij bij zich. ‘Jongen,’ zei hij, ‘als je daar bent hè… daar in Parijs, wil je me dan één ding beloven? Teken niks, jongen, zet nergens je handtekening onder, ook al heb je een biertje gedronken of zo. Wil je dat beloven? Dat je nergens je handtekening onder zet? Het kan echt gebeuren, echt… Dat je dan opeens in het vreemdelingenlegioen zit, dat je moet vechten in de woestijn. Wil je… wil je dat alsjeblieft beloven?’ Oh father, where art thou?

Het verhaal van die reis is te lang om nu op te schrijven, misschien lukt het als ik naar Curaçao zwem, als ik het op mijn rug doe kan ik ondertussen schrijven. Nu zie ik alleen flitsen voor me, zonder geluid, 8-millimeter-filmpjes waarin we in dat oude busje over de wegen hobbelden, snoeihard Jimi Hendrix uit de casetterecorder, die hoor ik er moeiteloos bij. Ik zie hoe we aan de grens gefouilleerd werden, zo grondig dat je de indruk kreeg dat ze er lol in hadden, al onze haarzakjes werden een voor een uitgekamd, op zoek naar drugs, hoe we aankwamen bij het appartement van Arlette, de Mexicaanse vriendin van Rob bij wie we mochten logeren, ergens acht hoog aan zo’n Raskolnikovbinnenplaats, hoe we haar vrienden bezochten, een bende maoïsten die voor ze een joint opstaken alle ramen en luiken potdicht deden, les fliques les fliques les fliques, terwijl ze op de Dam in Amsterdam in het openbaar zulke joekels van joints draaiden dat je nooit zeker wist of het een joint was of het monument. Het was 1969 en volgens mij verstond ik toen nog Frans, de taal van de dieren was ik net vergeten.

De anderen kwamen en we gingen naar binnen. Daar, in een hoekje, bleek Simon van der Geest al uren te zitten. Hij was in een uitstekend humeur, want hij had tijdens zijn wandeling door de stad een insectenwinkel gevonden en had daar twee torren voor de prijs van één weten te scoren. Het waren een mannetje en een vrouwtje en de eigenaar van de winkel vond het beter dat ze bij elkaar bleven.

Vrijdag 30 november

Stad in, gezocht naar het pleintje achter de Sacré Coeur dat Theo de Feijter schilderde en dat nu ingelijst bij ons aan de muur hangt, niet gevonden, gezocht naar de galerie waar ze werk van Nicolas De Staël zouden hebben, gevonden maar gesloten, geluncht aan de overkant tottie open was, geen De Staël, wel mooi werk van de jonggestorven Jean-Michel Basquiat en van Bram van Velde. De man van de galerie wist een andere galerie waar ze De Staël hadden, maar die bleek definitief gesloten. Fijne herfst, tegen de winter aan, scherp zonlicht op de dingen, hier en daar een witgespoten kerstkermis. Goed gelopen, ontzettend goed gelopen. Lafayette. Iets leuks voor de kleinkinderen, uit Parijs! Maar de prijzen die ze vroegen voor een knuffel van een vierkante centimeter, daar kan onze aow niet tegen op.

knuffels Foto: Margje Kuyper

Half acht, optreden voor de leden van diverse leesclubs van bibliotheken, met Barbara Tammes en Simon. De kinderen renden naar binnen en gingen op de voorste banken zitten. Een jaar of dertien, veertien waren ze. Kinderen die met school komen rennen altijd naar binnen om op de achterste banken te kunnen zitten. Van het begin af aan volop aandacht, ook tijdens de antwoorden in het Nederlands die we gaven. De eerste vraag was meteen de beste:

‘Welke taal spreken jullie eigenlijk?’

Maar die daarna kwamen waren ook niet slecht: ‘Mag ik u vragen wat de filosofische grondslag onder uw werk is?’ Een meisje van dertien – jezus. Ze applaudisseren zelfs als ze een antwoord op een vraag mooi vinden! Vreemd als applaus na een speech op een begrafenis. Heb ik één keer gekregen.

Gegeten met Barbara en Simon. Barbara leerde mij in twee uur ukelele spelen, Simon haalde zijn accordeon te voorschijn en Margje en ik zongen tweestemmig droevige ballades. De Fransen vonden het prachtig.

Zaterdag 1 december

Wat doe je als je met collega’s zit te signeren en de anderen zijn lekker bezig en jij hebt overduidelijk al een half uur niks te doen gehad en je wordt opeens gefilmd? Ay ay ay. Wat een vak. Dan pak je een stuk papier en gaat zitten schrijven, dit soort dingen: het zou nu het beste zijn om langzaam mijn ogen dicht te laten vallen en te gaan knikkebollen. Dat zou het beste zijn. Dan ga je volgens mij via het net de hele wereld over: oude schrijver valt in slaap tijdens signeersessie.

Links van mijn stapeltje boeken liggen lollige prentenboeken. Over panda’s. Iedereen slaat ze open en kijkt er in. Rechts van mij zit Loes Riphagen met een lollig prentenboek, uit de eerste pagina’s zijn delen weggelaserd, zodat je diep het boek in kunt kijken. Dat vinden de mensen mooi. Dus ze kijken eerst in de pandaboeken links, dan lijkt het alsof hun blik uitglijdt over mijn boek, en ze roetsen door naar Loes. Ik ben wel wat gewend. De eerste keer in mijn leven dat ik mocht signeren, zat ik met één boekje, de eerste versie van Het zakmes, op de grote boekenmarkt in Utrecht Centraal. Naast Roald Dahl. Lange rijen kinderen belemmerden het zicht op mij en mijn boek. Soms werd een vermoeide kleuter op mijn stapeltje zakmessen gezet. Dat had ook wel wat.

Zijn ze nog aan het filmen? Ja.

Eigenlijk zou je er niet bij moeten zijn, of wel, maar onzichtbaar. Dat enthousiaste verkopers proberen je boek aan de man brengen en als dat gelukt is de schrijver erbij roepen om te signeren. Volgens mij schrikt een glimlachende schrijver af. Je durft zijn boek niet aan te raken, bang dat je het moet kopen omdat de schrijver anders gaat huilen. We zouden met onze ruggen naar het publiek moeten zitten, met een rooie knop naast onze boeken, en als iemand je boek wil kopen en gesigneerd krijgen, kunnen ze op de knop drukken en klinkt er marsmuziek en draait je stoel zich vanzelf naar de koper. Maar het allerbeste zou het zijn om Les Soeurs Sourires achter de boeken te zetten, twee van die leuke nonnen met een gitaar.

Sjoerd Kuyper signeert Sjoerd Kuyper signeert. Foto: Agnes Vogt

Ik ben in Parijs!

Ik zit alleen op een ijskoud terras, hoofd nog net droog, voeten in de regen. Af en toe huiver ik, en denk dat het van ontroering is. Maar nee. En het is ook niet de kou. Het is de metro die onder mij door dendert en mij doet schudden op mijn stoeltje. De dame achter de bar zei dat het veel te koud was om buiten te zitten, maar ik zei dat ik wou roken. Oké, dan bracht ze mij mijn koffie buiten. ‘Maar dat is dan weer veel te koud voor u, ik neem het wel mee.’ Nee, nee, nee, ze bracht het buiten. Lidderend van de kou, maar zonder morsen. Ik ben ontroerd omdat ik in deze tijd mag leven. Vijftig jaar geleden was Parijs een droom, je kon er naar op weg gaan, maar je wist niet zeker of de stad echt bestond. Nu reis ik de hele wereld over als ik dat wil en de hele wereld is naar mij toegekomen. In deze straat in Montreuil lopen afgezanten van alle volkeren en landen en culturen gemoedelijk langs en naast elkaar, net als in Amsterdam Oost, waar mijn kinderen wonen.

Het is zo verrijkend voor een schrijver om met kinderen en volwassenen en de literatuur uit andere culturen kennis te maken. In Nederland zelf en daarbuiten. Het hermetische – waar ik altijd al een hekel aan heb gehad, hoewel ik zelf zo schreef in het begin – gaat er af. De woorden punt en komma en witregel, waar mijn gedichten vol van stonden, zijn vervangen door hart en ziel en tranen. Op de Antillen heb ik leren vertellen, in Italië heb ik taal gevonden voor de dingen die er werkelijk toe doen. Niet in het Italiaans, in het Nederlands.

Toen ze me gisteren vroegen of er ook een film naar Hotel De Grote L gemaakt zou worden en ik vertelde dat die allang bestond maar geflopt was, vroeg een meisje hoe ik dat vond, zo’n debâcle. Voor ik het wist floepte er iets mijn mond uit waarvan ik niet wist dat het er in lag. Ik zei dat een boek een kind van je is, het komt niet uit je buik, maar wel uit je hoofd. ‘En een film van een boek is een foto van je kind. Die mag wegwaaien op de wind, zolang je het kind nog hebt.’ Applaus.

Nu zit ik in een Marokkaans restaurant. Het werd me toch te koud op het terras, ik ging naar binnen, vroeg aan de dame of ze iets te eten had. Natuurlijk, oui oui, en ze nam me bij de hand, trok me mee naar buiten, weer die verdomde kou in, liep met me de straat in en hield vier panden verder een deur voor me open. ‘Hier kun je lekker eten.’ ‘Maar ik heb mijn koffie nog niet betaald.’ ‘Dat kom je straks maar doen.’ En ze rende huiverend terug. De tranen staan in mijn ogen, ik zweer het, couscous mouton, en een fijn potje thee, ik zit in Marokko en kijk door mijn tranen heen naar de oorlog van de gele hesjes op tv, bij de Arc de Triomphe. Margje struint daar ergens rond. Ik verwacht dat ze ieder moment op zal duiken uit de traangaswolken. Ik hoop dat ze dan naar me zwaait. En daarna denk ik: ik ga de dame in het café straks betalen en ik leg mijn hand op mijn hart en ik zeg: ‘Madame, merci pour me faire très heureux.’ Ik ga het gewoon zeggen. Dat bedoel ik.

In de VIP-room. Straks het laatste onderdeel van mijn programma, er gaat live getekend worden bij fragmenten uit boeken, die worden voorgelezen door een actrice, boeken van Simon van der Geest, Laïla Koubaa, Jan Paul Schutten en mij. Moderator Margot Dijkgraaf. Aan een tafeltje verderop zie ik Mélanie Perry, mijn Franse uitgeefster. Haar heb ik nog even kunnen spreken terwijl ik zat te signeren in de stand van Didier Jeunesse. Ik heb haar verteld over Bizar. Daartoe zijn wij ook hier. Voor de rest zijn er alleen maar meisjes in de VIP-room, allemaal meisjes, godallemachtig, wat een boel meisjes.

Toen ik na mijn couscous vier deuren terugliep om mijn koffie te betalen, was de dame er niet. Natuurlijk niet –

de werkelijkheid is een aaneenschakeling van waardeloze plots.

Dus, besloot ik, in een wanhopige poging toch nog iets van dit verhaal te maken, was ze er helemaal niet geweest. Ze was ontsproten aan mijn goede humeur. Dat leek me het beste. Maar daar was zij het niet mee eens, want toen ik de regen in liep en nog een keer omkeek, stond ze daar, in de bittere kou, en stak haar hand op. Ik liep terug, legde mijn hand op mijn hart en zei dat ik haar bedankte omdat ze me gelukkig had gemaakt. Ik heb het gezegd. Dat bedoel ik. Ze deed me denken aan de vrouw die Duitse liefdesliedjes zong op een straathoek in Cagliari, aan het meisje in de roeiboot op het meer van Zürich ’s ochtends vroeg, aan de Cheshire Girl in Toronto, een glimlach zonder meisje – de reeks mytische ontmoetingen wordt steeds langer. De wereld is nog niet zo’n rottige plek.

Na afloop van de tekensessie een borrel in de stand van het Letterenfonds. Met velen sprak ik erover hoe voortreffelijk het Fonds is. Wat het voor mij betekent heeft. Door de jaren heen. Ik dankte Lucette Châtelain voor de formidabele wijze waarop ze onze reis had voorbereid en kon ook nog even afscheid nemen van Nathalie Donikian, de directeur literaire van de Salon, die werkelijk alle jeugdboeken leest die in Frankrijk verschijnen en op grond daarvan de auteurs kiest die uitgenodigd worden. Ik had haar een paar maanden geleden ontmoet, samen met Agnes Vogt, in Eye, om over de Salon te spreken, in een geweldige mix van Engels, Frans en Nederlands. Het ging perfect –

je kunt eigenlijk met iedereen van over de hele wereld praten, als je maar echt wilt weten wat de ander zegt.

Zondag 2 december

Gisteren aten we met een groot gezelschap in La Coupole, waar vroeger beroemde mensen kwamen en nu alleen nog jarige mensen komen. We namen een taxi terug naar het hotel en de chauffeur zat, vanwege de wegversperringen die nog overal stonden tegen de gele hesjes, voortdurend te vloeken in zijn moedertaal. Maar zo zacht dat zijn moeder het niet kon horen. Bij de lift kwam ik Simon tegen. ‘We zitten met een groepje nog wat te drinken aan de bar,’ zei hij. Iedereen die mij ooit in bescherming nam was dood, daarom zei ik het zelf maar: ‘Ik ga naar bed. Oude dichters hebben veel slaap nodig.’

Agnes en Nathalie rechts: Agnes Vogt, hoofd afdeling buitenland bij het Nederlands Letterenfonds, en Nathalie Donikian, de ‘directrice litéraire’ van de Salon du Livre et de la Presse Jeunesse à Montreuil, ontmoeten elkaar op de beurs. Foto: Margje Kuyper

Links

Kunst biedt niet alleen troost, kunst geeft ook vleugels

Schrijver

Sjoerd Kuyper

Sjoerd Kuyper (Amsterdam, 6 maart 1952) schrijft zowel voor volwassenen als kinderen. Hij debuteerde in 1973 met de bundel Mooie gedichten; een jaar later brak hij zijn studie filosofie af om beroepsschrijver te worden. Kuyper schreef meer dan vijftig kinderboeken. Robin en Suze, Het eiland Klaasje, Robin is verliefd, Sjaantje doet alsof, O rode papaver, boem pats knal! en de jeugdroman Hotel De Grote L werden bekroond met een Zilveren Griffel, met Robin en God won Kuyper de Gouden Griffel. Zijn oeuvre werd bekroond met de driejaarlijkse Theo Thijssenprijs, de P.C. Hooftprijs voor jeugdliteratuur. Daarnaast schreef hij liedteksten voor musicals en Kinderen voor kinderen, tv-series als Max Laadvermogen en De Freules, en het scenario voor de verfilming van zijn boek Het zakmes. Zijn werk is in meer dan tien talen vertaald, waaronder het Chinees, Duits, Engels, Frans, Japans, Papiamento, Russisch en Turks.

Bekijk alle weblogs van Sjoerd Kuyper