Ooit was Europa een moeilijk te bereizen werelddeel, een schiereiland vol versperringen en doodlopende wegen. Aan de looproutes en wegen die ontstonden is door de eeuwen heen nauwelijks iets veranderd. Voor zijn nieuwe boek reisde Mathijs Deen langs een aantal Europese wegen, op zoek naar de geschiedenis van ons continent. Het bracht hem - al reizend en schrijvend - in het Ertsgebergte, Boedapest, Thracië en Triëst.
Of het nu de allereerste mensachtigen waren die ruim een miljoen jaar geleden de uithoek Europa binnen kwamen lopen, of een stam als de Cimbren die in de 2e eeuw voor Christus van het Deense Jutland naar het zuiden uitzwermde, de Romeinen bevochten, in Thracië een zilveren ketel vonden en gedecimeerd en verslagen weer thuiskwamen. De IJslandse pelgrim die op zoek naar zielenheil voor haar voorouders in 1025 naar Rome liep en langs de weg de heuvels zag waarin duizend jaar eerder Romeinse struikrovers zich verscholen om reizigers te overvallen. Of de verloren zonen die de afgelopen decennia na een leven van hard werken terugkeerden naar Afrika, en daarbij in omgekeerde richting dezelfde route aflegden als de eerste Europeanen, die 800.000 jaar geleden naar Noord-Europa liepen. Ze volgden allemaal ruwweg dezelfde routes, traden in elkaars voetsporen en kwamen dezelfde landschappelijke obstakels tegen.
Hoe langer geleden de reiziger op pad was, des te moeilijker is het om beweegredenen of lotgevallen te reconstrueren. De remigranten van afgelopen eeuw kunnen hun verhaal nog vertellen, in andere gevallen staat er nu en dan iets op papier. Maar vaak is er niet meer overgebleven dan een afgeslagen steen, of een ketel, opgediept uit het moeras.
En het landschap zelf natuurlijk.
Onveranderlijk landschap
Dat Europa ooit een moeilijk te bereizen continent was, is nog steeds goed zichtbaar. Ik heb voor mijn boek geprobeerd tien routes, tien verhalen over mensen die in het verleden grensoverschrijdende reizen door ons werelddeel hebben gemaakt, te reconstrueren en na te reizen, op zoek naar landschappelijke elementen die in de laatste millennia niet veranderd zijn of die zich min of meer laten reconstrueren. Want zelfs toen West-Europa, ruim een miljoen jaar geleden, nog nooit door een mensachtige was bezocht, lagen de zeeën, rivieren en de bergruggen al op hun plaats, alleen het Nauw van Calais was nog niet doorgebroken.
De eerste mensen waren bij binnenkomst in Europa geen heer en meester, maar vooral prooi. Ze zochten daarom een route met weinig barrières en zo min mogelijk dreiging en concurrentie. Ze trokken langs de kust, waar altijd te eten was, waar elke volgende baai op de vorige leek, en ze zo weinig mogelijk andere stammen in de weg zaten.
Generatie na generatie breidden ze het leefgebied langs de kust van de Middellandse Zee uit. Ze liepen de laars van Italië op en neer, hoorden de nu ingedommelde vulkaan Cimini rommelen, volgden de oevers van de Rhône een eindje landinwaarts en weer terug, zagen bij Gibraltar de bergen van de Atlas, blauw onder de zon. Eenmaal de zeestraat voorbij veranderde de zee van karakter. Ze zwol aan en trok zich terug, liet poelen achter met gevangen heremietkreeften, vissen en anemonen. Het eten lag voor het grijpen. De dieren kenden geen mensen, waren niet bang, en lieten zich makkelijk besluipen en doden.
Alleen de wind kon koud zijn, joeg soms lage wolken langs de bergtoppen. De regen kon dagen aanhouden. Maar na koude nachten kwamen altijd wel weer warme dagen. En altijd was er, niet te ver landinwaarts, een plek om te schuilen. In de kalksteenheuvels in het noorden van Spanje ontdekten de eerste Europeanen een grottencomplex van grote door gangen met elkaar verbonden zalen waar de kou van de winter en de hitte van de zomer niet doordrongen. Wie de kust verder naar het noordoosten volgde liep tegen hoge bergen op, een hemelhoge muur van witte toppen, zo ver het oog reikte, het einde van de wereld.
Hier nestelden ze zich.
IJzeren Poort
De reis die ik maakte om materiaal te verzamelen voor het hoofdstuk over de rondreis van de Cimbren, de plunderende troepen van een noordelijke stam, in de tweede eeuw voor het begin van de jaartelling, bracht me langs de Elbe en de Donau tot voorbij de IJzeren Poort. Zo kwam ik in het grensgebied van Bulgarije en Roemenië, dat in de klassieke wereld Thracië werd genoemd. Het feit dat er in de moerassen van het Deense Gundestrup een uitzonderlijk kostbare zilveren ketel is teruggevonden die in Thracië is gemaakt, doet vermoeden dat de Cimbren op hun plundertocht deze ketel daar hebben aangetroffen en meegenomen.
Door hen na te reizen heb ik me een voorstelling kunnen maken van de hobbels, tegenslagen en beslommeringen waar zij mee te maken konden hebben. Omdat de bronnen over de omzwervingen van deze stam eenzijdig en schaars zijn, heb ik in het landschap gezocht naar plekken, omstandigheden en obstakels die in die ruim 2000 jaar niet veranderd zijn: de rivierlopen, de gebergtes, de vlaktes. Ik heb de plekken bezocht waar ze hebben gebivakkeerd en gevochten. Ik zag waar ze hebben gezegevierd en waar ze hebben verloren.
Op m’n reis langs de Elbe, zag ik hoe de rivier zich door het Ertsgebergte wurmt, hoe de rotsformatie van de laatste berg van de barrière bij het Tsjechische Děčín als een versteende zucht van verlichting afdaalt naar de oever, de rivier zich verbreedt en een bocht maakt in een ruimer land met heuvels en nederzettingen. In Lovosice wordt geen ijzer meer gewonnen, maar er is wel direct over de Tsjechische grens allerlei metaalnijverheid langs de rivier. En het verlangen om op vreemd grondgebied vrouwen te roven en rijkdommen te plunderen is min of meer gefatsoeneerd tot de steevaste casino’s en nachtclubs aan weerszijden van de grens.
Er zijn landschappelijke elementen die niet veranderd zijn in die paar duizend jaar en die zich net zo hebben voorgedaan aan de leider van de Cimbren, Boiorix, als aan mij. De Moravische poort bijvoorbeeld, de laagte tussen Wenen en Bratislava waar geen enkele bergpas de doorgang naar de Balkan belemmert en waar de Donau als door een lage tuit het ondiepe soepbord van de Hongaarse laagvlakte binnenstroomt. Of de vlakke, meanderende oevers van de Donau van Wenen tot voorbij Belgrado aan de IJzeren Poort waar de rivier een doorgang heeft geforceerd door de Karpaten. En dat er aan gene zijde van die barrière een nieuwe wereld begon, is nog steeds goed voorstelbaar als je de oevers van de Donau volgt van Servië door de IJzeren Poort van de Karpaten naar Bulgarije en Roemenië.
Als ik met een paar vertaalde klassieke teksten op de bijrijdersstoel de rivieren volg, de bergen beklim, de bomen hoor ruisen langs het water, dan jaag ik achter een visioen aan. Ik zie de oude grenzen in het grenzenloos Europa, ik zie hekken en vluchtelingen, ik voel dat, hoe verder ik reis van waar ik vandaan kom, de wereld veranderd, vreemd wordt, onverstaanbaar. En ik zal nooit weten of Boiorix en z’n stamgenoten dezelfde dingen ervoeren, of dat ze het idee hadden dat ze kwamen halen waar ze recht op hadden.
De wegen rond Rome
In de eeuwen daarna legden de Romeinen de wegen aan die het continent ontsloten op een manier die zich nog niet eerder had voorgedaan. Een reis werd voorspelbaar, wie op weg naar Rome de havenstad Brindisi over de Via Appia verliet, verraadde daarmee aan de oplettende toeschouwer zijn reisschema voor de komende dagen. Grondig voorbereide roversbenden, zoals die van Bulla de Gelukkige rond het jaar 205, konden zo hun slag slaan. De weg over het tracé van de Via Appia draagt vandaag nog steeds dezelfde naam. Even ten zuidoosten van Napels daalt hij van dezelfde pas af naar dezelfde laagvlakte als 2000 jaar geleden. Vanaf de heuvels is de weg nog steeds goed te overzien. Ook de Vesuvius ligt er nog net zo bij als toen.
Bulla wist alles van iedere reiziger op de wegen ten zuiden van Rome. Maar waarom de Vesuvius opeens als een monster wakker werd, vuur spoot en weer indommelde, dat liet zich niet begrijpen. Het gebeurde op een dag in de winter. Bulla was in de bergen bij de Caudijnse pas, waar hij in een grot kantoor hield. Vanuit de hoogte had hij een goed overzicht op de weg tot aan Capua, over de laagvlakte tot aan de kust en op de Vesuvius. De aarde had niet geschud, geen adelaar had boven de berg gecirkeld, en toch spuwde hij. Eerst was er niet meer waar te nemen dan een doodstille wolk die opsteeg in de verte. Maar een minuut later kwam de diepe klap, gevolgd door een echo die bleef dreunen en zich verdiepte tot hij niet meer te horen, alleen nog te voelen was.
Bulla zag dat het verkeer op de weg tot stilstand kwam, dat alle hoofden naar de berg draaiden, dat iedereen bleef kijken en wijzen en wachten op het vervolg. Maar het bleef bij die ene explosie. De zeewind had uren nodig om de wolk te ontrafelen. Het verkeer kwam weer op gang, de reizigers praatten en lachten hun zorgen van zich af, speculeerden over de betekenis van het voorteken, vertelden elkaar welke familieleden waren omgekomen in Pompeii of Herculaneum ruim een eeuw eerder, of rakelden de bekende overgeleverde familieverhalen op waar hun voorouders waren toen ze het nieuws hoorden van de ramp. De Romeinen verdwenen, de wegen bleven.
Toen de IJslandse Gudrid duizend jaar later van Utrecht naar Rome liep om zielenrust af te smeken voor haar heidense voorouders, volgde ze tot aan Bazel de rivierloop van de Rijn, waar de Romeinse wegen lagen op de routes die al millennia daarvoor begaan werden. De Rijn heeft sindsdien door laagland wat bochten afgesneden en nieuwe geslagen, maar waar ze een weg zoekt door de heuvels en de bergen, is weinig veranderd.
Dus ik kan met vertrouwen over Gudrids reis schrijven dat aan het eind van de eerste reisdag na Keulen de oevers steiler werden. De rivier groef zich in, aan weerszijden van de stroom rezen bergen op, dichtbegroeid met bos. Hier en daar waren burchten op de hoogtes gebouwd, op de oevers zelf lagen dorpen, nooit meer dan een paar uur van elkaar verwijderd. De meeste lagen verscholen binnen hun muren, die net als de huizen waren gebouwd met donkergrijze, gelaagde stenen die de bewoners uit de omliggende bergen hadden gewonnen. De rivier stond laag, maar stroomde toch nog zo hard dat de schepen die met zeil en riemen stroomopwaarts voeren in een stapvoets tempo met de voetgangers op de oevers optrokken. Sommige werden vanaf de kant door paarden voortgetrokken. De schepen die stroomafwaarts kwamen, schoven stil en snel voorbij.
Dagen liep en reed Gudrid tussen de steile rotsachtige oevers tot de rivier een bocht maakte naar het oosten en de bergen weken. De rotsen verdwenen, de bossen dunden uit, en overal verschenen wijngaarden. De zon was mild, de wijnranken begonnen te kleuren, de druiven waren rijp.
De dorpen lagen nu dicht bij elkaar en het was druk op de oevers. Gudrid kon zien dat ze een naamloos onderdeeltje was in de stroom van mensen die onderweg waren, als het water van een rivier. Pelgrims hoorden erbij in deze wereld, niemand keek op of om, de muren van de stadjes leken onbewaakt. Overal waren kerken en overal sloegen klokken als een geruststellende, regelmatige hartenklop die alle mensen samenbond, die de druiven deed rijpen en die het water in de rivier, de wolken in de lucht en de mensen voortdreef door de dag.
Het moge duidelijk zijn dat landschap en plek voor mij erg belangrijke bronnen zijn voor wat ik schrijf. Door rond te reizen kwam ik in ieder geval dicht bij het onderwerp van m’n boek: de vaak ambivalente verhouding van de Europeanen met de doorgaande wegen van hun eigen continent.
Meer reisverhalen
- Mensen op Mars, Joris van Casteren over zijn research in de VS voor Mensen op Mars
- Isles of Scilly, schrijfster Sarah Meuleman over haar researchreis naar de Britse Isles of Scilly.
- Wind & concentratie, literair vertaler Arthur Langeveld over zijn residentieperiode in het Amerikaanse Ledig House.
- Meer informatie over de regeling Reiskosten buitenland