Kinderboekenschrijfster Joukje Akveld reisde naar Zuid-Afrika om het human wildlife conflict te zien om daar een boek over te schrijven. Ze deed verslag van wat ze meemaakte en hoe door deze ervaringen haar boek stap voor stap vorm kreeg. Een reis die vaak niet verliep zoals verwacht, maar haar bracht naar bijzondere plekken en verhalen.
“Zonde van je tijd,” zeiden vrienden als ze hoorden dat ik op een vrachtschip naar Zuid-Afrika zou reizen.
“Zonde van je geld,” als ze hoorden wat het kostte.
“Maar je ziet vliegende vissen,” probeerde ik. “En misschien dolfijnen of een walvis.”
“Je gaat toch niet drie weken op een boot zitten,” zeiden ze.
Maar dat ging ik dus wel.
Ik ging naar Zuid-Afrika om de wilde dieren te zien. Of preciezer: wilde dieren in conflict met mensen. Het human wildlife conflict is iets waar in Afrika veel over gesproken en geschreven wordt. In Nederland leeft het minder, misschien omdat we hier geen last hebben van pinguïns die onder onze auto’s schuilen of bavianen die zonder uitkijken de weg oversteken. Toch wilde ik erover schrijven, voor kinderen. Beestenboeken genoeg, maar het is lastig volhouden dat de Afrikaanse savanne één groot dierenparadijs is als je weet dat er dagelijks neushoorns worden gedood voor hun hoorn. Dat er meer leeuwen op fokboerderijen leven voor de trophy hunting industry dan in het wild. Dat de wilde hond dreigt te verdwijnen omdat zijn leefruimte wordt volgebouwd met steden en wegen.
Naar Afrika dus, op zoek naar de mensen die er meer van wisten. En op dat schip, omdat vliegen me te hoog en te opgesloten is.
De Red Cedar die op 12 september 2015 uit de haven van Antwerpen vertrok zou er 22 dagen over doen. Het werden er 25, want zo gaat dat op zee. Het schip was oud, de hut klein, de bemanning bestond uit 24 Filipijnen.
“24 Filipijnen?!” blokletterden mijn vrienden in hun mails die via een satellietverbinding binnendruppelden.
“Er is er altijd één de leukste,” schreef ik terug.

Onderweg hadden we hoge golven bij Biskaje, verduisterde ramen in de Golf van Guinee wegens high risk pirate area en twee dagen vertraging voor Walvisbaai in Namibië. Maar ook: vliegende vissen (inderdaad), een haai (waarschijnlijk), een walvis (misschien, in de verte) en dolfijnen, twee keer. Op die dag was het feest. Voor de Filipijnen omdat er gebarbecued werd op het achterdek en de laatste alcohol aan boord uit de tot dan toe gesloten voorraadkast kwam. Voor mij omdat de dolfijnen opdoken voor de boeg precies op het moment dat ik met m’n camera op de voorplecht zat. ’s Avonds waren ze er opnieuw. Het was laat, je zag ze niet, maar je hoorde hun splash als ze in het water landden, zag de lichtsporen die ze door het water trokken. Op de oceaan wordt het ’s nachts nooit helemaal donker, ook niet als het bewolkt is en er geen sterren of maan te zien zijn. Was ik gaan vliegen dan had ik dat nooit geweten, gedachten-seinde ik naar mijn vrienden thuis.
Met de dolfijnen begon mijn boek, ook al wist ik dat op dat moment niet.
Weken later, toen ik aan de Gardenroute op een terras in Plettenberg Bay met de zoöloog Vic Cockroft sprak, hoorde ik dat dolfijnen vaak gestrest reageren als toeristenboten achter ze aan varen. “Hebben ze zin in mensen dan zoeken ze de schepen zelf wel op,” zei hij. Daar in ‘Plett’ begreep ik dat mijn dolfijnenmoment geen human wildlife conflict was geweest, maar een ontmoeting met wederzijdse instemming.
En toen: Kaapstad. Van boord in het land waar president Zuma de dromen van Mandela verkwanselde – maar ik was hier niet voor de politiek.
De versnellingspook in mijn huurauto bleek ook na herhaaldelijk grijpen in de deur niet rechts te zitten. In Zuid-Afrika, waar de grootste droogte heerste sinds dertig jaar, zette ik bij het afslaan die eerste dagen gedecideerd de ruitenwissers aan.
Afrika met haar luchten, haar lege landschappen en altijd mooie weer, ik was er echt.
In Hout Bay, vlak onder Kaapstad, checkte ik in bij m’n eerste B&B van de vriendelijke journalisten Don en Diana. Boven in mijn kamer met aan twee kanten uitzicht over de baai opende ik mijn laptop met in de map ‘Afrika’ een reisschema, een nauwkeurig uitgestippelde route en een document vol websites, adressen en namen van mensen die ik wilde spreken.
Nu ging het beginnen.
Maar voor het begon kocht ik nog een boek. Speurend naar passende literatuur voor het boek dat ik zelf wilde schrijven adviseerde de eigenaar van de kleine boekhandel in Hout Bay The Impossible Five. Een zoektocht van een reisjournalist uit Kaapstad naar de meest onvindbare dieren van het land.
Met het boek in mijn rolkoffer ging ik op weg.
Zuid-Afrika is groot en hoewel de wegen over het algemeen goed zijn, bleken de Afrikaanse kilometers vaak langer dan gedacht. Mijn zorgvuldige reisschema werd al snel een rommeltje. Nee, schreef ik steeds vaker bij een voorgenomen afspraak – Te ver. Morgen pas. Een neushoornpark bleek niet meer te bestaan, het schiereiland met broedende Jan-van-genten was te ver weg om in één dag te bereizen en een tweede pinguïnkolonie moest geschrapt wegens gebrek aan tijd.
Andere dingen liepen wel volgens verwachting. Ik wist zeker dat ik op weg naar de zeevogelopvang aan de andere kant van Kaapstad zou verdwalen en inderdaad – ik verdwaalde.
Het vogelpark waarvan ik vreesde dat het vooral een toeristenbestemming was bleek ondanks de vriendelijke ontvangst en informatieve rondleiding onbruikbaar voor mijn boek.
Dat waren de tegenvallers.
Er waren ook cadeautjes.
De B&B-eigenares die me op een spoor zette van de bavianendame in Kommetjie. Op de valreep voor mijn vertrek richting walvissen in Hermanus hoorde ik bij een kop rooibosthee over de zorgelijke toestand van de Kaapse baviaan.
De field director van de leeuwendocumentaire die in Hout Bay bleek te wonen en wel tijd had voor een gesprek. Tot die tijd had ik vergeefs geprobeerd contact met de filmmakers te leggen. Nu zaten we in het restaurant met het mooiste terras van de baai en kreeg ik informatie waarbij de geschiedenis van de Amerikaanse tandarts en leeuw Cecil verbleekte.
In een opvangcentrum in Hoedspruit mocht ik bij uitzondering de twee getraumatiseerde neushoorns zien die een slachting door stropers hadden overleefd. De ranger die me meenam door het stuk afgezette bush reed zijn stoffen dak aan flarden onder een laaghangende tak, maar bleef dapper doorzoeken tot we de dieren hadden gevonden.

Dierenmensen in Zuid-Afrika, ontdekte ik, kwamen in twee smaken. Er waren de optimisten, die meenden dat het allemaal nog niet te laat was en dat educatie en bewustwording bij de jonge generatie de dieren konden redden. En er waren de pessimisten, die besloten hadden hun leven in dienst te stellen van verminkte leeuwen, gewonde blauwapen of verweesde neushoorns, maar niet de illusie hadden dat het ooit nog goed kwam met de wereld. Hun dierenhart was groot, hun vertrouwen in de mensheid voorgoed verschrompeld.
Pratend met al deze mensen die me stuk voor stuk hartelijk ontvingen en rondleidden in hun sanctuaries en rehabilitation centres neigde ik ernaar de pessimisten gelijk te geven. Maar ik was hier voor een kinderboek. Non-fictie waarin ik de omstandigheden waaronder Afrikaanse dieren leefden weliswaar naar waarheid wilde beschrijven, maar niet zonder hoop. Mijn verstand sloot zich aan bij de zwartkijkers, mijn pen dreef me naar het optimistenkamp.
En dan was er nog het boek in m’n rolkoffer. The Impossible Five was per ongeluk mijn reisbijbeltje geworden. Lezend en lunchend met de zoveelste tosti kaas-tomaat – Zuid-Afrika is niet ingericht op vegetariërs – lachte ik soms zomaar hardop. Wie was die man die zo informatief en tegelijk zo grappig over dieren schreef? Hij bleek een website te hebben en op mijn mail kwam meteen antwoord. Justin Fox had als schrijver en journalist het hele land bereisd en bleek een perfecte gids op afstand. Hoedspruit? Hij wist welke wandelsafari ik niet mocht missen. Sodwana Bay? Kijk uit naar schildpadden op het strand. Die Hel? ‘Great, but a long, long way off the beaten track for you.’
Ik doorkruiste Zuid-Afrika van zuidwest naar noordoost. Na een stuk langs de zuidkust waar ik verschillende dierenredders sprak, sloeg ik af richting noorden voor wat dagen in de bush. Of mijn boek geïllustreerd zou worden door een tekenaar of met foto’s hadden we tijdens de gesprekken op de uitgeverij nog niet besloten, maar uit voorzorg besloot ik de dieren ook in hun natuurlijke omgeving te fotograferen. Addo Elephant National Park met een populatie van zeshonderd olifanten was de eerste stop.
“Kijk je wel uit voor die beesten,” mailde het thuisfront.
In twee dagen zag ik er één. Sjokkend langs de weg, gevolgd door een kleine file aan auto’s, toonde hij ons zijn imposante kont.
“Incredible, je vraagt je af waar ze zich verstoppen,” hoofdschudde de ranger die ik het vertelde.
Toen ik hem de foto’s van de caracal op mijn camera toonde, viel hij stil. Sommige mensen werken twintig jaar in de bush en hadden er nog nooit één gezien, zei hij ten slotte.
Heel even voelde ik me een professionele wildlife fotograaf.

Ik belandde op plekken die ik van tevoren niet had kunnen bedenken, soms op het laatste moment.
Op zoek naar een goede insteek voor mijn olifantenverhaal stuitte ik op een project van Mike Job die olifanten de prikpil gaf om overpopulatie te voorkomen. Ik bleek toevallig in de buurt.
“Kom maar langs,” zei Mike toen ik belde.
Zo reed ik op een ochtend over een hobbelige gravel road naar Makalali. In afwachting van mijn gastheer parkeerde ik de auto naast een landingsbaan waar het gras hoog opschoot en een giraf op wat blaadjes stond te kauwen.
Ook al zo vriendelijk: de mensen van de bavianenopvang op de oever van de Olifantsrivier bij Phalaborwa. Ik werd langs de verschillende kooien geleid, voorgesteld aan een tam wrattenzwijn en ging in gesprek met de vrijwilligers van dienst. Aan het eind van de middag stonden we met z’n allen aan de rivier: mensen, apen, honden en zwijn. In het water dreef stilletjes een krokodil voorbij. Hier was het human wildlife conflict teruggebracht tot een gemoedelijk samenzijn van mens en dier – Afrika op z’n mooist.
Elf dagen eerder en 340 km naar het zuidwesten was ik nog bij een opvang voor blauwapen in Bela-Bela. Ook hier schudde en schokte ik kilometers over wegen vol kuilen naar een verlaten plek in de wildernis waar ik werd verwelkomd door een stel loslopende zebra’s.
De rondleiding en interviews duurden langer dan gedacht, voor ik het wist was het laat in de middag en moest ik weg wilde ik voor donker terug zijn in mijn B&B.
Ik kon ook blijven logeren, opperde mijn begeleider.
Slapen tussen de apen, hoe vaak kreeg ik die kans.
“Dan moet ik wel even m’n B&B bellen dat ze niet ongerust worden,” zei ik.
“Tuurlijk,” zei mijn begeleider. Samen hobbelden we drie kilometer een berg op, op zoek naar bereik voor mijn telefoon.
’s Avonds zat ik tussen de mensen van de opvang in een halfopen ruimte, terwijl voor de deur een stekelvarken scharrelde. De waterpijp ging rond en twee baby-aapjes in luiers lagen bij hun oppassers op schoot te slapen.

De volgende ochtend werd mijn inauguratie in de apenwereld voltooid. Staand bij een kooi met gehandicapte dieren werd ik aangevallen door een wilde aap. In een flits was het gebeurd. Aap op m’n heup, scherpe tanden in m’n arm, aap weer weg.
In mijn linker bovenarm staan nog altijd twee tandjes. De rabiësprikken in het VU Medisch Centrum waren niet voor niets geweest.
“Hoe gaat het,” mailden m’n vrienden van tijd tot tijd. “Voel je je wel een beetje veilig daar?”
“Vier maanden reizen door Zuid-Afrika,” reageerden de mensen die ik onderweg ontmoette.
“In je eentje?
Als vrouw?
Where’s your husband? Where are your children?”
Ja, ik was een vrouw in m’n eentje, maar ik voelde me veilig. Meer dan tienduizend kilometer legde ik af, overal ontmoette ik aardige mensen. De voornamelijk blanke dierenweldoeners, de zwarte jongens bij de benzinestations die mijn tank vulden, de obers en serveersters in de restaurants, de mensen in winkels, in wildparken, in guesthouses, op het strand of zomaar op straat.
Was dit het land met de torenhoge criminaliteit? vroeg ik me herhaaldelijk af. Waar ze een mes op je keel zetten voor je telefoon? Waar je lifters hard voorbij moest rijden omdat ze je auto kaapten en jou verkrachtten bovendien?
“Niet stoppen, nooit stoppen langs de weg,” zeiden de blanken, zwarten, kleurlingen die ik tegenkwam.
Vier keer deed ik het toch en nam iemand mee. Vrouwen met kinderen, maar ook een keer een man. Het ging altijd goed.
Toen mijn auto op de snelweg een klapband kreeg en ik met honderd kilometer per uur de vangrail in vloog stopten er meteen twee auto’s waar behulpzame zwarte mannen uit stapten om mijn trillende zelf bij te staan.
Het autoverhuurbedrijf had er vijf kwartier voor nodig om vervangend vervoer te sturen. Eén van de mannen bleef al die tijd naast me zitten op de gloeiendhete vangrail. Het geld dat ik hem aanbood weigerde hij, alleen een flesje water nam hij aan. Het was dan ook 35 graden.
“Ek hoop ons land is goed vir jou,” had een dame in Kruger Park me een beetje bezorgd toegewenst.
Misschien had ik geluk, maar Zuid-Afrika was vier maanden lang erg goed voor mij.
Ik zou de boot naar huis nemen in Durban aan de oostkust, maar om verschillende redenen besloot ik terug te rijden naar Kaapstad. Dwars door de Karoo liep de weg. Leegte, luchten, ruimte, koppies. Een wolkbreuk die de temperatuur binnen een paar minuten vijftien graden deed zakken waarna-ie weer even snel omhoogschoot. Een extra overnachting besloot ik over te slaan. Ik drukte het gaspedaal dieper in – ik wilde terug naar de Kaap.
In Hout Bay was de kamer van mijn eerste B&B nog vrij. Don en Diana onthaalden me met een braai als de verloren dochter. In de kamer met uitzicht over de baai begon ik aan mijn boek. Nog één keer bezocht ik de pinguïnkolonie bij Boulders Beach. Op de Tafelberg piekerde ik over het eerste hoofdstuk. Wandelend door de botanische tuin Kirstenbosch kreeg het voorzichtig vorm.
Ik ontmoette Justin Fox die in het echt net zo grappig was als op papier.
“Laten we samen een boek schrijven,” stelde ik voor.Hij lachte me vriendelijk uit.
Ik lachte vriendelijk terug en dacht: wacht maar, je bent nog niet van me af.
Op het strand van Hout Bay vond ik een uitgeputte aalscholver die mocht bijkomen in de zeevogelopvang in Kaapstad. De opvang die ik aan het begin van mijn reis had bezocht, de cirkel was rond.
De Golden Karoo was ruim een week te laat. Op 6 februari 2016 voer het containerschip in het late middaglicht de haven van Kaapstad uit. Terwijl de Tafelberg in de verte kleiner werd verschenen langszij drie walvissen.
“De bemanning bestaat uit 24 Polen,” mailde ik naar huis.
“Zit je nu alweer op zo’n boot?” reageerden mijn vrienden.
“Er waren drie walvissen – ” begon ik, maar toen backspacete ik de woorden.
Ik zou het ze nooit kunnen uitleggen.

Meer reisblogs
- Drie slaapjes per dag, Annemieke Gerrist over het Roland Holsthuis in Bergen.
- Zeven reisverslagen uit 2015
Meer info over:
Ik was hier voor een kinderboek. Non-fictie waarin ik de omstandigheden van Afrikaanse dieren weliswaar naar waarheid wilde beschrijven, maar niet zonder hoop.