Essay

Rob Schouten

Poëzie, voor alle gezindten!

8 November 2013

In zijn inleiding voor Uitgelicht, een brochure over poëzie die ter gelegenheid van de Poëzieweek 2014 verscheen, schetst dichter Rob Schouten kort de huidige stand van zaken in de poëzie.

Het is nog niet zo lang geleden dat dichters voor zieners en profeten werden gehouden, mensen met een bijzondere gave om dingen op te merken en geheimen te ontsluieren. In de dweepzieke negentiende eeuw ontstond dat beeld van de dichter als een bijzonder mens, en hij liet het zich met genoegen aanleunen. Tot dan toe was de dichter vooral een vakman geweest die de geschiedenis van zijn land bezong of tegen betaling gelegenheidsgedichten schreef voor rijkaards of stadsbesturen die iets te vieren hadden. Zelfs onze grote zeventiende-eeuwse dichter Joost van den Vondel schreef het grootste deel van zijn werk in opdracht, hij was een brooddichter.

Niets op tegen trouwens. ‘Poëzie’ komt van het Griekse werkwoord voor maken, het is dus gewoon iets wat gemaakt wordt, niks geheimzinnigs aan. Toch is dat een gedachte waar we sinds de Romantiek aan moeten wennen. De gedachte dat poëzie iets verhevens is, en de dichter een uitverkorene, is ook in onze tijd niet helemaal verdwenen. Niet voor niets staat het bijvoeglijk naamwoord ‘poëtisch’ voor: geheimzinnig, atmosferisch, weemoedig, gevoelig. Toen ik zelf puberde dacht ik er in elk geval net zo over. Ik voelde me graag eenzaam, liep vol hooggestemde wraakgevoelens langs sombere paden, bij voorkeur als het flink stormde, en voelde ‘je ne sais quoi’, ja, probeer al die gevoelens maar eens helder te benoemen. Mijn held was Adrianus Roland Holst, dichter van regels als ‘het najaar waait de duisterende landen / regenend over, en oneindig groot / zijn de verlatenheden van de dood.’ En mijn lerares Engels las gedichten van de romantische dichter Wordsworth voor met flinke uithalen en soms bijna wenend van emotie.

Die praktijk is inmiddels karikaturaal geworden, je komt haar vooral nog tegen in sprookjes, zoals in de verhalen van Ollie B. Bommel waar de Markies de Cantecler dat soort verheven verzen te pas en te onpas citeert.

Er is een prachtig gedicht van onze eigen dichter Gerrit Kouwenaar dat het misverstand van de dichtkunst als iets heiligs onder handen neemt. Het heet heel passend en sober ‘De dichtkunst’ en het begint al bijna ironisch: ‘De dichtkunst / het is nuttig daarover eens uit te weiden’, alsof dat nooit eerder gebeurd is, en even later wordt de vraag gesteld waar de dichtkunst vandaan komt: ‘het gevoel, roept de moeder. de broer broeder /beaamt het, zegt nog omfloerst/ het onzegbare. de zus zuster/ toetert maar zwijgt, spoelt / de ondersteek // men boert: / dus het gevoel. boert opnieuw.’ Door de volgens de sprekers in dit gedicht verheven status van het gedicht zo nadrukkelijk in verband te brengen met hun ordinaire bezigheden als urineren en boeren geeft Kouwenaar te kennen dat het onzin is het gedicht alleen maar met verheven zaken te associëren.

Na de Tweede Wereldoorlog is, net als de rest van de maatschappij, ook onze dichtkunst nuchterder en zakelijker geworden, onromantischer en realistischer. Galmende dichters zijn bijna uit beeld verdwenen of ze doen het voor de grap. Dat wil niet zeggen dat de romantische poëzieopvatting helemaal verdwenen is. Ik denk dat juist een mix van nuchterheid en romantiek de tegenwoordige poëzie bepaalt en dat het daarom zo’n interessant genre is geworden, dat ook of misschien wel juist in deze snelle tijd van het technologisch universum nog een duidelijke rol vervult.

Want wat is er nog altijd zo bijzonder aan de dichtkunst? Het antwoord luidt: haar enorme potentieel; nog veel meer dan vroeger komen haar beoefenaars uit alle hoeken en gaten en bestrijkt de poëzie zelf alle mogelijke terreinen. Enerzijds biedt ze nog altijd het summum van fictie, dichters geven de wereld vorm met hun verbeelding en hun taalvermogen. Anderzijds is die wereld zo’n rijke inspiratiebron dat ook de poëzie alle kanten uitwaaiert. Terwijl er vroeger een soort poëtisch terrein met een eigen jargon bestond, schrikken dichters van deze tijd nergens meer voor terug. Neem nu iemand als de dichteres Ester Naomi Perquin, met gedichten die zich bijvoorbeeld afspelen in gevangeniscellen; bij haar geen sombere hokken vol eenzaamheid, maar boeiende locaties waar de mens op het scherp van de snede leeft. Mustafa Stitou bezit dan weer de gave om zijn eigen filosofische en metafysische belangstelling te combineren met dagelijkse gedachten en ervaringen. Anne Vegter, tegenwoordig Dichter des Vaderlands, schrijft gedichten waarin taal en gedachten ontregeld lijken maar waarin je niettemin sterke emoties proeft, van hunkering en verlatenheid. Leonard Nolens, de Vlaming, is de liefdesdichter bij uitstek, een heuse hoofse zanger zoals vroeger de troubadours. Menno Wigman schrijft dan weer klassieke verzen, beheerst en vormvast maar met een enorm beeldend vermogen. En zo doet iedereen het anders. De Nederlandse dichtkunst van het moment lijkt wel een prisma, alles kan en steeds zie je een andere schittering.

De dichter Rutger Kopland schreef ooit: ‘Poëzie maken is door deuren gaan, te weten wat ik dan te zien krijg, nieuwe deuren misschien, o.k., maar ik zal het niet opgeven.’ Alle deuren staan momenteel open in de poëzie, zelfs beperkt het genre zich niet meer tot de taal maar je hebt mengvormen met muziek, beeldende kunst en ja, ook de oude dichter die zijn verzen voordraagt voor een geïnteresseerd publiek is in zekere zin weer terug in de vorm van slampoëzie en podiumkunst.

Van het oude idee dat de poëzie ‘een tijdverdrijf voor enk’le fijne luiden’ zou zijn is kortom niet veel meer over, het is daarentegen een veelzijdig, open, democratisch bedrijf geworden, waarin gedacht, gespeeld, gefilosofeerd en geëxperimenteerd wordt. Dichters zijn niet alleen bevlogen scheppers maar ook denkers, zij het bij voorkeur niet rechtdoorlopend als in het proza, maar scheef en om de hoeken heen. Hun werkterrein, de dichtkunst, biedt een unieke plaats om dingen op te schrijven die liggen tussen de vreemdste oprispingen van de mens en zijn welgevormde, intelligente voortbrengsels. Daar waar de fantasie aan voorbijgaat en de wetenschap zich niet aan durft te bezondigen, daar ligt de vruchtbare voedingsbodem van de tegenwoordige poëzie.

Alle deuren staan momenteel open in de poëzie